Des winters gedijt vorst
geheid,
Tussen wolken en de
mulle aard'
Rijst een witvlokkig
vredestapijt,
Waarop ik alras wordt
ontwaard
Door de ogen der warm’re
zielen
Of door honger van de
kille jacht
Hoor ik de stem om te
vernielen,
Die mij dan naar
stilte vervracht.