Op een der weilanden overzee
Wiegde
zon ‘t anker naar benee
Om
alles wat de veenrook bewoog
Te
beschilderen met h’r gouden oog,
Dat
de lenteknop, rijk aan jeugd,
Deed
barsten en in enige vreugd’
Liet
de muze ginds haar evenbeeld
Op
’t reukwerk dat zij had gepenseeld.