Verdicht aan de dag,
Sedert hij haar zag,Is hij in schoner wezen
Uit mijmering verrezen.
Zijn ontwaking ving,
Geen zoete begoocheling
Maar een vergleden fee,
Ver boven het wee
Leek ze pas ontloken,
In praal uitgesproken
En door bloei gehoord,
Geurde hij het woord:
Zon vlocht haar haren
Tot goud vergulde snaren,
En trilde in refrein
Regen tot zachtere schijn.
Ze had bedauwde lippen,
Alsof ochtend leek te nippen
Van natuurs groene mond,
Die zo de lente vond;
En stil in haar ogen,
Door diepblauw gebogen,
Zeeg een mistig meer
Van oneindigheid neer.
Voorwaar! Tover hing
Rond haar verschijning,
En dreef iedere kwel
Verder uit zijn gestel,
Want sedert hij haar zag,
Haar afdronk van die dag,
Is zijn mijmerende zicht
Uit ontwaking opgelicht.