In
m’n blikveld gaan wij nimmer teniet,
Ofschoon
er geen tulpen in mei bloeien
Doet
een grove wind alle heide snoeien
Als
‘t loof van een vrucht toch verschiet.
Mijn
oog ziet zon de avond opklimmen
En
wat niet in donkerte is gedompeld,
Wordt
door het uur toch verschrompeld
En
verliest zicht door almogende schimmen.
Doch
ik ontwaar ons niet in een eind -
Zolang
je blik niet van de mijne verdwijnt
Zullen
wij bloesemen en allerminst doven.
En
dan mag het licht of ‘t bloemenperk
Ons
niet langer opnemen in hun rijpe werk,
Van
geen straal of blad zullen we ’t leven roven.