Zowel
eed’le vrouwe als raggenmeid
Vonden
troon in mijn houtrige geest,
Die
hun fortuinen of gepijnde spijt
Met
kant of lompen hebben bevleesd.
Doch
treurt niet, geen zal vergeeten
Wat
meelij van de koperkop scheidt,
Want
gestoeld op een aards geweten
Is
mijn onsterfelijke hoedanigheid.