In
den schoot van deez’ wereld
Wordt
’t schoon tot stof gemaald,
Waar
menige bloesem nog bedelt
Om
regen die al is nedergedaald,
Lijdt
een kindermondeke rauw -
‘t
Godenmaal is reeds verstrooid
En
naakt zijn man als vrouw,
Met
geen lompen zijn zij getooid,
Want
alles neemt langzaam af
En
vindt in niets nog éénig verblijf,
Verwelkt
alle rust op elks graf,
Doch
ontluikt vreugd op m’n prille lijf.