De
grootse poëet
Het
verging me geenszins als grootse poëet;
Mijn
poëzie was, met de zijne vergeleken,
Grover
van voet en zo is nader gebleken,
Dat
elegantie van ’t rijm zelfs afstand deed.
Het
letterwerk dat ik richten wou aan jou
Beschaamden
slechts ‘t onbeschreven blad,
Zo
erg dat bevalligheid er genoeg van had
En
zich er niet langer aan spiegelen wou.
Dus
heb ik me bij de stiel en de leer
Neergelegd
en laat ik thans des te meer
Jouw
naam weergalmen door zijn stem.
Je
zal van mij geen woorden meer horen,
Met
geen letter zal ik je nog pogen te bekoren -
Ik
blijf stil en wat nog komt, komt van hem.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Plaats reactie