Hoe bevallig
je lijfje ook moge wezen,
Hoe glanzend
ook jouw huid van fluweel,
Steevast
vallen zij mij ten deel:
De stonden
die ik daags moet vrezen.
Het voorjaar
nam jou in zijn armen
En hulde jou
in het zachtste licht,
Waarna hij
voor zomer had gezwicht,
Doch die
deed jou met augustus verwarmen.
‘t Zwervend
blad zal jou meelij geven
En later
jouw gestel van kou doen beven,
Eens winter
vlokjes aan het fladderen doet.
Doch heb
geen vrees, ik zal je prille figuur
Zowel
bewaken bij vuur als het najaarsuur,
Telkenmale met verse krijgersmoed.
Prachtig neergepend. Immer verrassend.
BeantwoordenVerwijderenEen buiging als dank, waarde A.
Verwijderen