Ondanks ik 't bonte
verenspel draag
Voel ik de kilte
welke nimmer eindt,
Luidend uit hun maag
als lustplaag
Is mijn
wereld door mens verkleind
Tot een drup van riet
en waternoot,
Waarin ik me almaar
schuilen moet
Voor de stroperij,
een vroege dood;
Voor hen een dis: m'n vlees en bloed.