Onder des hemels azuuren streeken,
In
steedse kameraadschap met elk getij,
Kunnen
we ‘t goudoog minzaam breeken,
Zonder
dat bloed regent op blad of gewei
En
al wille de barbaaren ons slachten,
Als
broeders der natuur zingen wij mee
Met
het kloeke boskoor dat onz’ vachten
Behoedt
voor het mensdom zijne snee.