Gelijk een jeugdige
loot
Werd ik niet verstoten,
Doch in haar schoot
Der ware kunst gegoten
En zal ik eeuwig
bloeien
In ’t genoegen van ied’re
blik
En natuur niet
vermoeien,
Noch breken in haar
schik.
Gelijk een jeugdige
loot
Werd ik niet verstoten,
Doch in haar schoot
Der ware kunst gegoten
En zal ik eeuwig
bloeien
In ’t genoegen van ied’re
blik
En natuur niet
vermoeien,
Noch breken in haar
schik.
Ik kan me niet van jou
bevrijden,
Jouw hart en ziel waken
overal
Zo fel dat het me
verteren zal
Als ik me niet van jou
kan onderscheiden.
En gemeen is zij die
het ure slaat,
Want dan pas word ik
gewaar;
Je bent een
kristalhelder gevaar,
Dat me doden kan in
mijn povere staat.
Dus wees zo lief en
trek je terug,
Scheur die vleugeltjes
van jouw rug
Laat m’n ogen niet
proeven van je leest.
Laat de lente in mijn
hart maar doven
Zodat het me niet
langer kan beroven
Van mijn bloed, mijn
beenderen en mijn geest.
Ieder jaar weder rond deze tijd
Brengt hij iets wat de mens verblijdt,
Maar nu koester ik het meest van al
De hoop dat hij ons niet vergeten zal;
Een kluif, een koekje of wat speelgoed
Of nog iets wat me lekkerbekken doet.
Nog even slapen - m’n sokje ligt klaar,
Toe nou, lieve Sint, verras me maar.
Wanneer den dag is verzongen
En een mens niet langer lijdt
Vult wereld zijn aardse longen
Met een roet klinkende tijd,
Die hij door ’t uure heel zacht,
Verstrooit in sterrenstof en maan,
Langs een stilte in de nacht
Tot de melkweg laat verstaan.
Door de wereldse wonden,
Welke hier zijn
geslagen
Voelen we ons verbonden
Aan het luide weeklagen
En woekert een felle
pijn,
Hier niet zover vandaan,
Waarin bloed tot
karmozijn
Wordt vergoten tot een
traan.
© Sassafras De Bruyn |
© Sassafras De Bruyn |